“Zolang jij spreekt, zwijgt God”

Het ‘andere weten’ van de negatieve theologie

Waarom is spiritualiteit zo populair? Kan het te maken hebben met de zoektocht naar een andere kijk op het leven? De traditie van de negatieve theologie is vertrouwd met een ‘ander weten’, een weten dat het ik-perspectief doorbreekt.

Dag Hammarskjöld, van 1953 tot 1961 secretaris-generaal van de Verenigde Naties, was niet voor de middelmaat in de wieg gelegd. Zijn leven lijkt een aaneenschakeling van prestaties en successen. Toch ervoer Hammarskjöld zijn eigen bestaan lang niet altijd als een succes. Hij kende periodes van aan depressiviteit grenzende leegte. “Wat kan men op een sombere novemberdag anders doen dan een tijdlang door de straten zwerven – met de stroom meedrijven? Traag met de zwaarte van het levenloze”, schrijft hij in zijn later beroemd geworden dagboek Merkstenen.

In die ondertoon van onbehagen, zegt theoloog Frans Maas, komt geleidelijk aan verandering als in hem het besef daagt van een ‘buitenperspectief’, dat zijn leven in een ‘open ruimte’ plaatst. Hammarskjöld ontwaart geleidelijk aan een ‘vliedend licht’ waarbinnen zijn leven een andere kleur krijgt en een nieuw centrum, iets dat zijn autonome zelfbepaling relativeert. Hij ervaart die ik-relativering niet als verlies, maar juist als een nieuwe vorm van vrijheid.

Gouden snaai
Levensbeschrijvingen van moderne mystici als Hammarskjöld zijn fascinerend, maar waar het mij hier vooral om gaat, is dat we bijna als vanzelfsprekend het vermoeden krijgen dat hier iets van God ter sprake is gebracht. Sterker nog, het lijkt erop dat als we zinvol over God willen spreken, we dat niet anders kunnen dan zo: sprekend over levenservaringen waarbij het hart van de ervaring gevormd wordt door ‘iets’ dat weg is zodra je het wil pakken, begrijpen of verklaren, of zelfs maar wil benoemen. Tegelijkertijd lijkt het om ‘iets’ te gaan dat de zinvolheid van het leven uitmaakt.

God lijkt op de gouden snaai uit het zwerkbalspel van Harry Potter, die bij iedere greep ernaar vliegensvlug van plaats verandert. Niettemin is de gouden snaai allesbeslissend voor het hele spel. Gods werkelijkheid raakt aan het meest essentiële van ons bestaan en tegelijkertijd glijdt hij als zand tussen de vingers door van degenen die hem grijpen willen.

Dat brengt op het idee dat als we dan toch over God willen denken en spreken – en waarom zouden we dat niet willen als het om zoiets fundamenteels gaat – we het object van ons denken en spreken via een omweg zouden moeten benaderen.

Onlogisch
Zo’n klassieke omweg naar het ongrijpbaar wezenlijke is die van de negatieve theologie, waarin het niet-weten omtrent God op de voorgrond staat en God louter in ontkenningen ter sprake wordt gebracht. Strikt genomen heeft die benadering iets onlogisch. Om over iets een ontkenning uit te spreken, moet er toch minstens enig positief begrip van dat iets zijn. Als wij absoluut niets van God zouden kunnen bevestigen, dan zouden we ook niets van hem kunnen ontkennen.

Het kan in de negatieve theologie dus niet gaan om de opvatting dat wij God in het geheel niet zouden kunnen bereiken, of absoluut niets van hem zouden kunnen weten. Consequent doorgevoerd zou een dergelijk spreken over God zichzelf opheffen en hooguit kunnen dienen als de expressie van de leegheid van het universum waarin wij verkeren. De theoloog Jozef Wissink citeert in dit verband de dichter Leo Vroman. “Snik maar / Want van hier tot God / Snikt om ons lot / Niemand, Niemand.”

Andere weten
Maar in menig mystieke vorm van negatieve theologie blijft God helemaal niet op een onbereikbare, oneindige afstand. God komt juist op een onverwacht intieme wijze nabij. Nadat je alles achter je gelaten hebt, zegt de vroegchristelijke mysticus Dionysius de Areopagiet, zul je “in het goddelijk duister worden opgenomen”. Het niet-weten schept geen afstand, maar bewerkt juist de grootst mogelijke nabijheid: vereniging “met datgene wat voorbij alle zijn en alle kennen is”.

Maar hoe moeten we dan dat niet-weten van de negatieve theologie opvatten? Zou het kunnen zijn dat de mystieke teksten uit deze traditie ons niet zozeer iets leren over God als wel over ons eigen kenvermogen? Dat brengt op de gedachte dat het niet-weten van de negatieve theologie in feite draait om een bepaalde wijze van weten. Het niet-weten voert naar een ‘anders weten’. Het opent de ogen voor een ‘andersoortige kenbaarheid’ dan de gewone alledaagse kenbaarheid.

De negatieve theologie bewerkt zo beschouwd een perspectiefwisseling. Zij ontregelt als het ware het gewone denken en weten, waardoor we feeling krijgen voor ‘iets’ dat aan onze normale wijze van voorstellen en conceptualiseren ontsnapt.

Een sprekend voorbeeld van zo’n ontregeling van het alledaagse, voorstellende denken is te vinden bij de renaissancedenker Cusanus (Nicolaas van Cusa). Cusanus voert een dialoog op tussen een heiden en een christen, waarin de heiden aan de christen vraagt: “Leg mij nu eens uit wat jij aanbidt als jij jouw God aanbidt.” Wat dan volgt zijn louter ontkenningen, maar juist daarin geeft de christen er blijk van wel degelijk weet te hebben van God.

Heiden: “Ik vraag je, broeder, mij ertoe te brengen dat ik kan begrijpen hoe jij jouw God opvat. Zeg mij: wat weet jij van de God, die jij aanbidt?”
Christen: “Ik weet dat alles wat ik weet, God niet is en dat alles wat ik begrijp, niet op hem gelijkt, maar dat hij alles te boven gaat.”
Heiden: “Niets is dus God.”
Christen: “Niets is hij niet, want dit niets heeft de naam ‘niets’.”
Heiden: “Als hij niet niets is, is hij dus iets.”
Christen: “Hij is evenmin iets. Want iets is niet alles. God is echter niet eerder iets dan alles.”
Waarop de heiden verzucht: “Wonderlijke dingen beweer je: de God, die jij aanbidt, is niet niets en ook niet iets. Dat kan geen verstand vatten.”

Ander spoor
Het weten omtrent God wordt hier in een ander spoor gestuurd. Het kan niet gaan om een weten van iets dat voorhanden is, zoals een huis, een paard, of een bergketen voorhanden zijn. Maar tegelijkertijd wordt daaraan niet de conclusie verbonden dat God volstrekt betekenisloos is: God is niet iets maar ook niet niets. Het is duidelijk dat we zo in een weten terechtkomen ‘dat geen verstand kan vatten’, zoals de heiden terecht opmerkt. Toch lijkt de christen vrij overtuigd en zeker van zijn zaak. Hoe dan ook ‘weet’ hij blijkbaar ‘iets’. Hij heeft ‘iets’ gevat; heeft ‘iets’ door, ‘iets’ gezien dat zich onttrekt aan de alledaagse, laten we zeggen, prozaïsche wijze van zien.

Wat is dat voor een wijze van zien? Misschien moeten we, zoals hier boven al gesuggereerd, voor een moment de vraag naar God loslaten en ons concentreren op de vraag die daaraan vooraf lijkt te gaan. Is er een manier van in het leven staan, waardoor we op een andere manier in contact treden met de werkelijkheid dan via de woordelijk-conceptuele manier die grijpt naar de dingen en de dingen letterlijk voor zich stelt? Wat is dat andere weten, hoe kom je daar en wat weet je dan? Een klassieke tekst uit de Chinese Oudheid, de beroemde en veel geciteerde openingszinnen van de Tao Te Tjing van Lao-tse, kan ons wellicht op weg helpen.

Het Tao dat genoemd wordt, is niet het eeuwige Tao, want de namen die wij noemen, zijn geen eeuwige namen. Hemel en Aarde zijn naamloos geboren; noemen is enkel de moeder der dingen. Wie geen verlangens koestert, aanschouwt hun mysterie; wie wel verlangens koestert, aanschouwt hun gedaante. De twee zijn in wezen hetzelfde.
(Vertaling John Willemsens)

In deze oeroude tekst uit het taoïsme wordt een onderscheid gemaakt tussen de niet-noembare werkelijkheid zelf (de nog niet met woorden aangeduide werkelijkheid) en de benoemde werkelijkheid, de dingen. Blijkbaar bezit de volle, onbenoemde realiteit een surplus ten opzichte van de verwoorde realiteit. De taal, zegt deze taoïstische tekst, is slechts een benadering van datgene waar zij naar verwijst. Maar de taal is ook krachtig en scheppend: het noemen is de moeder der dingen. De dingen zoals wij ze voor ons zien, zoals ze tot begrip komen in ons conceptuele kennen (paard, huis, bergketen) zijn door ons benoemen geworden wat ze zijn: dingen. Buiten ons benoemen om zijn de dingen geen dingen. Maar aan de dingen gaat iets vooraf, zegt de tekst: “Hemel en Aarde zijn naamloos geboren”. Hemel en Aarde is een aanduiding voor de realiteit in zijn woordeloze naaktheid.

Hoe kunnen wij aan deze naakte, voorwoordelijke wereld, raken en aanwezig zijn? Een dergelijk intieme, onmiddellijke aanwezigheid bij “het eeuwige Tao” vraag om een andere verhouding tot de wereld dan die van het voorstellende denken. De vervolgzinnen geven een hint over hoe die andere verhouding tot stand kan komen. Gewoonlijk zien we vanuit een verlangen, vanuit ons belang. Wie zo kijkt, wie zo in het leven staat, ziet de dingen louter als dingen: dat wil zeggen naar hun gedaanten, hun verschijningsvorm-voor-ons. Maar er is ook een andere houding mogelijk: een houding die het verlangen, het ik-betrokken perspectief, doorbreekt. Wie belangeloos kijkt, geen verlangen koestert – zegt de taotekst – aanschouwt de dingen naar hun mysterie. De crux lijkt te zijn dat we het beperkte ik-perspectief, de preoccupatie met ‘het mijne’, waarmee we de werkelijkheid gewoonlijk benaderen, leren los te laten. Als we dat doen ontstaat ruimte voor ‘iets anders’.

Aandacht
Een beschouwing zoals in deze taotekst maakt ons gevoelig voor een weten dat zich aandient als we minder in onszelf verzonken in de wereld staan. De tegenwoordige hausse aan spiritualiteit zou wel eens hierop betrekking kunnen hebben, op het besef dat er een andere betrekking tot de werkelijkheid mogelijk is. Veel met name boeddhistische meditatiepraktijken zijn daarop gericht: hoe het volledig ondergedompeld zijn in jezelf te doorbreken ten gunste van een milde, open aandacht voor de wereld zoals die zich aandient.

Aandacht blijkt het sleutelwoord in alle spiritualiteit van Oost en West. En de koninklijke weg naar die aandacht is de ervaring van de onmacht om werkelijk aandachtig te zijn. Keer op keer kun je ontdekken hoe je vaak juist niet ‘erbij’ bent, opgeslokt als je bent door geconditioneerde reacties en oordelen, door je eigen ik-betrokken verhaal. Maar paradoxaal genoeg is juist het besef daarvan een kleine doorbreking van de ban, een moment van vrijheid, een glimp van een meer open, opmerkzaam en creatief bestaan. Het is alsof, doorheen een grijs wolkendek, opeens de blauwe hemel zichtbaar wordt.

Vogels
Zou het kunnen zijn dat het ‘andere weten’ van de negatieve theologie in hetzelfde vaarwater ligt? “Zolang jij spreekt, zwijgt God”, zegt Eckhart. De taotekst wijst in dezelfde richting. De tekst wijst op twee manieren van beschouwen van hetzelfde. Het mysterie is niet iets dat los staat van de dingen. Het is eerder zo dat we ons op verschillende manieren tot de dingen kunnen verhouden en dat afhankelijk daarvan de dingen zich tonen naar hun gedaante dan wel naar hun mysterie. En zo kan het gebeuren dat je ‘s ochtendsvroeg ineens de vogels hoort fluiten als nooit tevoren. Om met Dag Hammarskjöld te besluiten: “Dan – plotseling – de tastende lokroep van de merel, een werkelijkheid buiten die van jezelf, het werkelijke. Plotseling: het paradijs waar we door onze kennis geen toegang toe hebben.”

Uit: Volzin, 30 maart 2011

1 reactie op ““Zolang jij spreekt, zwijgt God”

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Verplichte velden zijn gemarkeerd met *

De volgende HTML-tags en -attributen zijn toegestaan: <a href="" title=""> <abbr title=""> <acronym title=""> <b> <blockquote cite=""> <cite> <code> <del datetime=""> <em> <i> <q cite=""> <strike> <strong>