Samen op de bres? Nee dank u!
Staat religie onder druk in onze samenleving? Of geniet Nederland juist een grote mate van godsdienstvrijheid? Of is beide het geval? Een ding is zeker: godsdienstvrijheid en godsdienstkritiek horen bij elkaar, want zin en onzin lopen in religie makkelijk dooreen. Een beetje argwaan tegenover wat heilig heet, kan nooit kwaad.
Decennialang konden schrijvers als Karel van het Reve, W.F. Hermans en Maarten ‘t Hart de draak steken met alles wat kerk en godsdienst aanbelangt. Geen mens die ervan wakker lag. In kerkelijke kring lieten progressieve christenen zich niet onbetuigd als het er om ging de eigen geloofstraditie te geselen. Kerkleiders werden niet zelden als autoritaire, machtsbeluste onnozelaars weggezet. En het instituut heette onderdrukkend en gewelddadig te zijn. ‘Rare jongens, die katholieken’, zo vonden Harry Vermeegen en Henk Spaan; zij konden zich nog onbekommerd vrolijk maken over het bezoek van “Popi Jopi Jo” aan Nederland. Niemand die ervan op- of omkeek.
Al die kritiek paste wel bij de wat puberale houding waarmee moderne gelovigen zich in die tijd aan het kerkelijk gezag ontworstelden. Maar sinds een Somalische vluchtelinge de islam, gemeten naar moderne westerse maatstaven, achterlijk heeft genoemd zijn plotseling de rapen gaar en mag het domein van de religie nog slechts met kousenvoeten worden betreden. Marcel Poorthuis vindt dat christelijke theologen zich met moslims solidair moeten verklaren. Ze moeten zich verweren tegen de ‘intolerantie van de tolerantie’ en de ontkenning van de godsdienstvrijheid (VolZin, 19 november 2004). Onlangs kwam een aantal vrienden van de religie bijeen in de Balie in Amsterdam, om zich ‘tegen de demonisering’ te keren (zie VolZin, 11 maart 2005).
Absurd
Moeten gelovigen werkelijk een front maken en alles wat religie heet in bescherming nemen? Zijn religies dan plotseling niet meer autoritair, onderdrukkend en gewelddadig? Nu kan het geen kwaad om in retrospectief te erkennen dat aanklachten in het recente verleden nogal eens grotesk waren. Maar dat neemt niet weg dat in religiosis het onderscheid tussen zin en onzin nog altijd flinterdun is. Waar religie is, is achterlijkheid nooit ver weg.
Daar hoeven we niet van te schrikken, want religie spruit nu eenmaal voort uit wat ‘overweldigend verwonderlijk’ is. Wat indruk maakt in het leven vraagt om een plaats waar je het veilig kunt bewaren, behoeden, verwerken. En hoe meer de religieuze ervaring uit tweede hand is, hoe sterker de drang wordt haar vast te leggen, op te schrijven, in te kaderen. Een zeker conservatisme en een blikrichting naar achteren is geen enkele religie vreemd. En wat het verwonderlijke betreft: niets geeft makkelijker aanleiding tot speculatie en buitenissige theorievorming dan dat wat ten diepste ongrijpbaar is. Hele uitgeverijen leven ervan.
Zin en onzin, het zijn twee kanten van de ene religieuze medaille. Niet voor niets heet het christelijk geloof “voor de Joden aanstootgevend en voor de heidenen dwaas.” (I Kor. 1, 23) “Credo quia absurdum – Ik geloof omdat het absurd is”, luidt een vroeg-christelijke oneliner, toegeschreven aan kerkvader Tertullianus (tweede eeuw na Chr.).
Persoonlijk lijkt me dat wat overdreven, maar het drukt wel pregnant de nauwe band uit tussen religie en het ongerijmde. Ongelovigen, zegt Kuitert, zijn mensen die zeggen niet te geloven. En gelovigen zijn mensen die zeggen: “Niet te geloven.” Dat is een leuk gevonden woordgrapje, maar het stipt tevens een basisgegeven van religiositeit aan: in religie geven mensen expressie aan wat ten diepste niet te vatten en te benoemen is. Niet omdat ons soms woorden tekort schieten, maar omdat de werkelijkheid zelf ‘overweldigend verwonderlijk’ is.
Respect
Als het waar is dat in religie zin en onzin door elkaar lopen, dan heeft dat twee kanten. Aan de ene kant kan het geen kwaad argwanend te staan tegenover al hetgeen zich als hoogst heilig en onaantastbaar aandient. En anderzijds kunnen we opgelucht vaststellen dat niet alles tot achter de komma verantwoord hoeft te zijn. Wat op het eerste gezicht onzinnig lijkt, kan toch een oprechte beleving verbergen. In new-agespiritualiteit kan echte wijsheid schuilgaan. De fundamentalist kan over een doorleefd geloof beschikken. Zelf de aanhangers van Lou de Palingboer hadden iets authentieks. De liefde was immers hun hoogste gebod. “De bijbel, dat is maar een bij-bel.”
Maar het kan erger. Het ontwrichte Afrikaanse land Congo is de laatste jaren in de ban van hekserij. Ouders geloven in groten getale dat hun kinderen behekst zijn geraakt en onheil over het gezin afroepen. Bij wijze van magische bezwering worden die kinderen verminkt, vermoord of het huis uitgezet. In dit macabere religieuze spel spelen plaatselijke kerken een dubbele rol: Enerzijds kunnen zij door uitdrijvingsrituelen sommigen kinderen weer ‘normaal’ krijgen. Anderzijds wakkeren zij met hun leer over de duivel het geloof in heksen juist aan.
Edward Schillebeeckx schreef in een recente publicatie in verband met de inter-religieuze dialoog: “Religies zijn niet hetzelfde, maar ze moeten wel met een zelfde respect benaderd worden.” In het licht van bovengenoemde Afrikaanse context zou ik hem dat niet graag nazeggen. In de wirwar van zin en onzin geldt uiteindelijk dit criterium: draagt de religie bij aan de humaniteit, of staat zij die juist in de weg.
Vanuit dit criterium beschouwd is religie meer dan eens voor rotte vis uitgemaakt. Freud zag in religie niet veel anders dan een collectieve neurose. Voor Nietzsche was religie de gemaskeerde machtswil van de machteloze en Marx hekelde de godsdienst als de bloemen op de ketenen van de onderdrukten. Wie om zich heen kijkt, kranten leest en de diepte van de eigen ziel peilt, kan vaststellen dat deze meesters van de achterdocht minstens een halve waarheid verkondigden. Niet voor niets trachtte Karl Barth, de grootste theoloog van de twintigste eeuw volgens de theologen top-zeven van VolZin, het christendom uit het zompige moeras van de religie omhoog te trekken. Hij wilde het uitzonderen van al dat andere, dat hij als heidendom aan de kant schoof.
Noodklok
Juist omdat de zin en onzin van het geloof zo dicht bij elkaar liggen, is religiekritiek onontbeerlijk. Niet alleen daar waar de godsdienst onder vuur ligt, moet protest klinken. Ook daar waar de godsdienstkritiek wordt aangepakt, is het opletten geblazen. Zeker, gelovigen werden en worden vaak ernstig vervolgd. Zie de Falun-Gongbeweging in het communistische China van vandaag.
Maar is die situatie ook maar in de verste verte te vergelijken met de Nederlandse? Godsdienst geniet in Nederland een grote mate van vrijheid. Dat is een prestatie van de westerse samenleving. Maar religievrijheid kan alleen bestaan als religiekritiek de ruimte krijgt. Want religie is niet alleen een scheppende kracht, maar ook een vernietigende.
Ik voel mij dan ook wat ongemakkelijk als gelovigen de noodklok luiden en oproepen om de handen ineen te slaan. Moeten gelovigen zich als ‘vrienden van de religie’ verenigen, en zich in bezield verband keren tegen de ‘verschrikkelijke publicisten’, de Hirsi Ali’s, de De Winters, de Ephimenco’s en de Cliteurs? Als enkele moslims trachten – zij het zonder succes – met behulp van de rechter één van die critici de mond te snoeren, moet ik als gelovige daar dan blij mee zijn? Zeker, naar de rechter stappen is beter dan met geweld dreigen. Maar nog liever zie ik moslims die verklaren: “Ik ben het in alles met u oneens wat u in Submission I laat zien, maar ik zal tot mijn laatste snik uw recht verdedigen om Submission II te maken.”
Als een minister het wetsartikel tegen godslastering uit de mottenballen wil halen, moeten gelovigen daar dan op voorhand sympathiek tegenover staan? Juist christenen zouden zich als eerste kunnen realiseren dat het wetsartikel waarop Jezus uiteindelijk gepakt werd, dat van de godslastering was (Mt. 26, 65).
De verdediging van religie heeft snel iets benauwends, riekt naar herzuiling. Gelovigen zijn niet onder een hoedje te vangen. Niet alle gelovigen wensen mee te huilen over de ellende van de secularisatie, het verderfelijk individualisme, of het verfoeilijke neoliberalisme. Gelovigen zijn niet per se tegen abortus, tegen euthanasie, of tegen D66. Ze zijn niet noodzakelijk voor confessionele politiek, of voor het bijzonder onderwijs. Niet alle gelovigen houden van Bach, of gregoriaans. Sommigen kijken zelfs met plezier naar MTV en zien meer in Madonna dan in Maria.
Waar de religievrienden zich verenigen tot een solidair verband, meld ik mij graag op voorhand af. Gevestigde religie is mij te zeer een mengeling van mooi en lelijk, goed en fout, moed en lafheid, inzicht en blindheid, wijsheid en waanzin. Laat ik het maar bekennen: ik lees ze met veel plezier, die ‘verschrikkelijke publicisten'; niets inspirerender dan atheïsten. Je gaat er ruimer van ademen en soms openen zich bijzonder religieuze vergezichten.
Duizeling
Een mooi voorbeeld van een atheïst die menig gelovige in mystieke gevoeligheid achter zich laat, is de filosoof Maurice Merleau-Ponty. Hoewel ongelovig is hem de ervaring van het ‘overweldigend verwonderlijke’ niet vreemd. Hij maakt die ervaring zelfs tot uitgangspunt van zijn filosofie.
De mens, zegt Merleau-Ponty, ziet zich geplaatst tegenover het wonder van alle wonderen dat er überhaupt iets te zien en iets te zeggen valt. De mens is de plaats waar de dingen aan het licht treden, waar ze betekenis en waarde krijgen. Hoe dat kan? Wat dat impliceert? Zelfs die vraag laat zich niet zinvol stellen. Iedere verklaring is een woord te veel, want in iedere verklaring van de menselijke bestaanswijze is die bestaanswijze reeds verondersteld. We moeten iedere opheldering over de oorsprong van ons bestaan afwijzen. Of het antwoord nu komt van de wetenschap, de filosofie, de religie, of een esoterische stroming, dat doet er niet toe: alle antwoorden op de ‘laatste vragen’ zijn eenvoudigweg te plat, te prozaïsch. Ze plakken het wonder af. Menszijn is staan in een duizeling en niemand kan ons daarvan genezen. De filosofie is geen hospitaal!
De kracht van dit soort atheïsme zit hem in de radicaliteit waarmee geweigerd wordt om het ‘geheim der dingen’ te verklaren. Het is de weigering om over de onbenoembare kanten van de werkelijkheid te willen beschikken, om het onnoembare in dienst te stellen van de eigen noembare projecten. Het is de weigering om dat aspect van de werkelijkheid dat aan alle begripskaders ontspringt, te willen begrijpen, bezitten en in te kaderen. Daarom is het voor gelovigen goed om de critici binnen boord te houden. We moeten de negatieve impuls bij het overdenken van het religieuze niet te snel opheffen.
Religiekritiek behoort tot het hart van iedere evenwichtige geloofstraditie. Wie dat inziet, beseft dat nadenken over religie eerder bestaat uit het behoeden van het onachterhaalbare, dan uit het verdedigen van welomschreven laatste antwoorden. Wanneer dat gezegd is, ontstaat ruimte. Ook voor een weerwoord op de critici van het geloof. Als Merleau-Ponty al de antwoorden op de laatste vragen eenvoudigweg te prozaïsch acht, dan wil dat minstens zeggen dat hij een kwaliteit ontwaart aan het bestaan die níet prozaïsch is. Merleau-Ponty ‘weet’ iets. En met die vaststelling begint de zin en onzin weer opnieuw.