Hoe vrij is de vrijheid van meningsuiting
Pal voor het vrije woord Door de Deense cartoonrel, die maar langzaam wilde luwen, stond het recht op vrije meningsuiting weer eens op de agenda. Voor de een een principe van de hoogste orde, voor de ander mag het wel een onsje minder. Opvallend: onder die laatste groep bevinden zich nogal wat christenen. Wat staat op het spel? Een pleidooi voor het vrije woord.
Veel kerkleiders en christelijke opiniemakers kozen in de afgelopen periode, waarin verontwaardiging over spotprenten zo hoog opliep dat er doden vielen, voor sussende woorden en de lieve vrede: wij moeten elkaar toch respecteren, niet kwetsen in wat ons heilig is en de dialoog aangaan. De lutherse staatskerk in Denemarken verklaarde zelfs dat respect voor iemands persoonlijke geloofsopvatting belangrijker is dan de vrijheid van meningsuiting. Pal staan voor het vrije woord kwam er in kerkelijke kring een beetje bekaaid vanaf. Degenen die dat recht wel verdedigden kwamen in de hoek te staan van de radicalen, de lieden die hoofddoekjes rauw lusten en van beledigen een kunstvorm maken. En terwijl ambassades in brand vlogen en Europeanen hals over kop Arabische landen ontvluchtten, ontspon zich in Nederland een hoekse en kabeljauwse twist, waarbij heel wat zaken door elkaar liepen: staat respect nu boven vrijheid of moeten we het vrije woord verdedigen door dik en dun? Moet alles maar kunnen? Of getuigt het stellen van die vraag van slappe knieën?
Recht en moraal
Wat vooral door elkaar liep, was recht en moraal. Zo argumenteerden de VVD’ers Hans Wiegel en Arno Visser dat de vrijheid van meningsuiting geen ongelimiteerd recht is (wat een feit is) om vervolgens in allerlei toonaarden te verwijzen naar fatsoensnormen en vormen van wellevendheid om die limiet aan het recht te duiden. Maar recht en moraal vallen toch niet samen? Voor de wet geldt: wat niet verboden is, mag. Daarmee is niet automatisch alles wat niet verboden is tot fatsoen gepromoveerd. Maar omgekeerd vormen fatsoensnormen ook geen aanvullende clausule bij het recht. De moraal trekt soms nauwere grenzen, maar dat neemt niet weg dat het recht, en niet het fatsoen, in laatste instantie de norm blijft voor wat toelaatbaar gedrag is en wat niet. Met andere woorden: door te wijzen op morele grenzen kom je de grenzen van het recht niet op het spoor. Waar liggen dan precies de grenzen van de wet? Hoe zit dat eigenlijk met dat recht op de vrijheid van meningsuiting? Volgens de hoogleraar informatierecht Egbert Dommering zijn hier met name de uitspraken van het Europese Hof voor de rechten van de mens in Straatsburg van belang. Dat hof doet regelmatig voor staten in Europa bindende uitspraken. “In een lange reeks van uitspraken heeft [het hof] de lijn uitgezet dat in het publieke debat uitspraken kunnen worden gedaan die ‘schokken, aanstoot geven, of verontrusten’. (…) De grens wordt overschreden als er aangezet wordt tot fysiek geweld tegen concrete personen.” Ook de context van de uitingen is relevant. In een column of rap is meer toegestaan dan in een persoonlijke brief. De toehoorder kan immers begrijpen dat er sprake is van overdrijving. Het wordt anders wanneer diezelfde raptekst via internet wordt verspreid of per e-mail bezorgd. Ook instellingen worden geacht meer te kunnen verdragen dan individuele personen. En dus mogen bij een demonstratie medewerkers van de Immigratie- en Naturalisatie Dienst voor seriemoordenaar worden uitgemaakt. Dat is niet leuk, maar wel toegestaan, net als verwijzingen naar het nazi-verleden. Vaak smakeloos, maar het mag. Zo is ook de film Submission door de rechter getoetst en toegelaten. Imams en orthodoxe dominees mogen denigrerende opmerkingen maken over homoseksuelen. De feitelijke constatering moet zijn dat volgens de wet niet alles, maar wel veel ‘moet kunnen’. Het recht laat heel wat toe dat mensen kan irriteren, kwetsen, verontwaardigen, of beledigen.
Onder de maat?
Nu kan men tegenwerpen: alles goed en wel. Het recht mag dan feitelijk zo zijn, maar is ons recht dan nog wel een fatsoenlijk recht? Schiet het niet te kort? Is het niet te ver doorgeschoten? Ja, wat is het morele gehalte van een recht dat onfatsoen tolereert? Blijft dat recht niet onder de maat? Uit het feit dat het recht meer ruimte biedt dan de moraal en dus onfatsoenlijk gedrag toelaat, volgt nog niet dat het recht zelf onfatsoenlijk is. “Het is een teken van beschaving om je woorden te wegen”, zegt VVD’er Visser terecht. Maar daaraan kan men niet de conclusie verbinden dat het recht op vrije meningsuiting – dat ongenuanceerde en platte uitlatingen tolereert – onbeschaafd is of onder de maat. Het punt is dat het recht niet bedoeld is om te oordelen over fatsoen en onfatsoen, wetten gaan niet over goede smaak, “maar om wat in een agressief politiek debat, waarin de meningen vaak recht tegenover elkaar staan, nog kan”, aldus Dommering. Het recht heeft zijn rol te spelen, niet waar mensen het met elkaar eens zijn en elkaar respecteren, maar daar waar dat nu juist niet gebeurt. Het feit dat een samenleving kwetsen in woord en geschrift onder voorwaarden toelaatbaar acht, is geen teken van verval, maar een moment van moreel inzicht. Het getuigt van het inzicht dat niemand een absolute claim kan doen gelden op wat waar en goed is. Dat denken we geregeld wel van onszelf, maar de ander denkt dat ook! De erkenning van de relativiteit van onze waarheidsaanspraken, is een moment van luciditeit dat gestalte heeft gekregen in de democratische rechtstaat. Dat schept ruimte voor burgers om het verregaand met elkaar oneens te zijn. Elkaars mening, overtuiging, of levensvisie aanvaarden is mooi, maar feit is dat mensen elkaars overtuigingen vaak maar moeilijk kúnnen aanvaarden, dat respect vaak ver te zoeken is. En soms is dat nog terecht ook, want niet alles wat iemand heilig is, is respectabel. Het is maar beter om dat maatschappelijke gegeven onder ogen te zien, te accepteren, en institutioneel te regelen. Westerse democratieën doen dat. Zij gebieden hun burgers elkaar te aanvaarden, niet alleen wanneer zij elkaars inzichten delen, maar juist ook dan wanneer dat niet het geval is. Zo behoedt de democratie haar burgers ervoor dat zij met het mes op de keel tot elkanders inzichten worden gedwongen. De vrijheid van meningsuiting heeft dus twee kanten: het geeft mensen de ruimte om zich vrij te uiten, maar het kost ook iets; het schept ook de plicht om de soms onuitstaanbare uitingen van anderen te verdragen. Daarbij komt nog dit: een samenleving die open is voor alle meningen, visies en geluiden weet ook uit welke hoek de wind waait als die wind minder fris is. Agressie, onmacht en frustraties kunnen maar beter geuit worden, dan dat zij ondergronds gaan, want wat onderdrukt wordt, komt vroeg of laat, en soms op venijnige wijze, toch weer aan het licht.
Fatsoen
Moeten gelovigen zich dan maar alles laten welgevallen? Moeten we elkaar dan alsmaar op de ziel trappen? Laat het recht het recht zijn. Maar is het onderhand niet eens tijd dat we het hebben over moraal en fatsoen, dat we op morele gronden de hardheid en het onfatsoen van de samenleving aan de kaak stellen? “Tussen een vrijheidsrecht en het gebruik van dat recht staat de moraal”, zo merkte Wiegel op. De vraag is echter of de pleidooien voor meer moraal en fatsoen wel op het geëigende moment komen. Als een debat over het morele gehalte van het publieke debat al gewenst is – laten we het vooral ook over de inhoud blijven hebben – dan wordt een dergelijk debat wel onder een ongunstig gesternte gevoerd. Want wat staat door de cartoonkwestie meer onder druk: fatsoen en wellevendheid of de mogelijkheid om je frank en vrij en onbedreigd te kunnen uitspreken, ook als het om gevoelige godsdienstige zaken gaat? “Moeten we respect opbrengen voor gelovigen die elke vorm van kritiek als godslastering en heiligschennis beschouwen, en die de belediging van hun profeet zien als een vrijbrief tot boycot, bedreiging, brandstichting en geweld? Die vorm van respect verraadt angst”, zo merkt socioloog en publicist Dick Pels op. Gelovigen hoeven zich niet alles te laten welgevallen. Niet alleen beschermt de wet hen tegen excessen, maar bovenal: gelovigen kunnen ook iets terugzeggen. Ook zij kunnen zich bedienen van het vrije woord. Maar wat zij niet kunnen is het unieke zicht op de waarheid claimen en eisen dat anderen zich aan die waarheid conformeren danwel erover zwijgen. Nadat eind achttiende eeuw de vraag naar de historische Jezus in zwang kwam, is sindsdien van alles over Jezus beweerd, van mysticus tot sekteleider, van psychopathologisch geval tot niet-bestaand. Dat ging soms ten koste van banen en reputaties, maar niet van levens. Durven hedendaagse politici, kunstenaars en intellectuelen het aan om ‘van alles’ over Mohammed te beweren, ook wat orthodoxe moslims onwelgevallig in de oren klinkt? Ze hebben daar, in onze geglobaliseerde wereld, minstens moed bij nodig en liefst politiebescherming. Dat is wat op het spel staat. Zo ver is het gekomen met de vrijheid van meningsuiting. Als christelijke leiders oproepen tot dialoog: akkoord, maar dan moet in die dialoog wel het een en ander gezegd kunnen worden. Ook wat we liever niet van elkaar willen horen.
Uit: VolZin, 10 maart 2006