God aanvaarden is de mens miskennen
Waar God is, kan de mens niet zijn. Zelfbewuste verantwoordelijkheid, dat was de positieve kracht die van het denken van Sartre uitging. Honderd jaar geleden (21 juni 1905) werd hij geboren, 25 jaar geleden overleed hij. Zijn denkbeelden heten verouderd. Maar zijn gedachte over de mens als ultieme betekenisgever is nog steeds springlevend; en niet alleen onder atheïsten.
Jean-Paul Sartre was het idool van een jeugdcultuur. Weinig filosofen zullen hem in sterstatus hebben geëvenaard. De naoorlogse generatie liet zich niets meer wijsmaken. De absurditeit van het bestaan, de corruptheid van machthebbers en de lafheid van de bourgeoisie, het leek allemaal zo’n uitgemaakte zaak na twee schokkende wereldoorlogen. Tegelijkertijd diende er zich een nieuwe wereld aan, gloorde er een nieuwe toekomst. Bij dat levensgevoel paste een filosofie die vrijheid, engagement, authenticiteit en verantwoordelijkheid op de voorgrond plaatste.
Sartre leverde die filosofie en onderstreepte hem met zijn eigen levensstijl van vrije liefde, onafhankelijkheid en politiek radicalisme. Daarbij kwam dat hij zijn filosofie in populaire vorm voor het voetlicht wist te brengen. Zijn hoofdwerk uit de beginjaren L’être et le néant (Het zijn en het niet) was moeilijk toegankelijk, maar dat lag anders voor zijn roemruchte lezing uit 1945, gepubliceerd onder de titel L’existentialisme est un humanisme (Over het existentialisme). Is het eerste werk de bijbel van het existentialisme, dan is het tweede de catechismus, zo typeert filosoof Ger Groot “en zijn romans, filmscripts en toneelstukken zetten het bekeringswerk voort.”
Sartres filosofie zou je inderdaad als een omgekeerd zendingswerk kunnen beschouwen. Sartre verkondigt een nieuwe mens die eindelijk eens moet ophouden met weg te lopen voor wat hij eigenlijk is: op goddelijke wijze vrij. We moeten aanvaarden dat God niet bestaat en wij er als mensheid alleen voor staan met alle implicaties van dien. “Als God niet bestaat is de mens alles geoorloofd”, had Dostojevski geschreven. Precies, zegt Sartre, dat is het uitgangspunt van het existentialisme.
Zowel in romans en toneelstukken als in zijn systematisch filosofisch werk heeft Sartre de godsvraag uitvoerig aan de orde gesteld. De uitkomst is steeds dezelfde: God aanvaarden is de mens miskennen. Niet voor niets is zijn denken wel gekarakteriseerd als een theologie zonder God. Maar waarom denkt Sartre God en mens zo nadrukkelijk in een elkaar uitsluitende concurrentieverhouding? Waarom zouden ze niet samen kunnen bestaan? Dat hangt uiteraard samen met zijn Gods- en mensbeeld. Het eerste ontleent hij aan de christelijke traditie, het tweede vormt de grondslag van zijn eigen filosofie.
Existentialistisch credo
De grondgedachten van Sartre begrijpen, is de gedachte begrijpen waartegen hij zich afzet en dat is de gedachte dat het leven een zin zou hebben (een betekenis en waarde) die aan het leven voorafgaat en waaraan de mens zich te conformeren heeft. Aan die visie op de aard van de werkelijkheid is Sartres positie spiegelbeeldig.
De existentie gaat aan de essentie vooraf (l’existence précède l’essence), zo luidt zijn existentialistisch credo. Daarmee bedoelt Sartre dat er niet zoiets bestaat als een ‘menselijk natuur’, waarnaar de mens zich zou kunnen richten en die hij in de loop van zijn leven te ontwikkelen heeft. De essentie van de mens is nu juist dat hij geen vooraf gegeven essentie heeft. Daarin is de mens uniek en onderscheidt hij zich van de zijnswijze der dingen. Wat de mens is, blijkt achteraf uit wat hij van zichzelf gemaakt heeft.
Sartre trekt dat door tot in het extreme. Iedere mens moet in zijn eigen leven als het ware opnieuw vaststellen wat het menszijn zal inhouden. Niet dat de mens niet al een wereld van betekenissen aantreft als hij in het leven binnentreedt, maar ieder individu kan alleen voor zichzelf ‘ja’ of ‘nee’ zeggen tegen wat hij of zij aan omstandigheden aantreft. Niemand kan dat van je overnemen. En in die keuze stel je als het ware opnieuw de norm voor het menszijn, niet alleen voor jezelf maar voor heel de mensheid. “De mens ís wat hij van zichzelf maakt. Dat is het eerste beginsel van het existentialisme”, zegt Sartre. De verantwoordelijkheid voor je bestaan ligt in eigen hand. Ieder individu draagt de hele wereld op zijn schouders. Dat vervult de mens met angst en leidt makkelijk tot een levenshouding waarin het individu zijn menszijn ontvlucht en kiest voor een onecht leven: ‘te kwader trouw’.
‘Onbekeken bekijker’
Met deze visie op de mens is, in de ogen van Sartre, beslist over de mogelijkheid van de godsbevestiging. Allereerst sneuvelt de voorstelling van God de Schepper. Zoals een ambachtsman weet wat hij doet als hij een voorwerp maakt, zo kun je je de Schepper niet anders voorstellen dan als een superieure ambachtsman die beschikt over een bepaalde voorstelling van de mens in zijn goddelijk geest. Maar het unieke van de mens is nu juist dat hij niet van te voren bedacht is. Er bestaat geen ‘concept mens’ voordat de mens bestond. Het concept mens ontstond op het moment dat de mens zélf ging bestaan. De voorstelling van God de schepper reduceert de mens tot de bestaanswijze van een fabrikaat, een ding. Maar de mens is geen ding, en daarom moeten wij het idee van een Schepper afwijzen.
Ook een andere geliefde christelijke voorstelling over de god-mensverhouding moet het ontgelden, namelijk de voorstelling waarin God verschijnt als ‘de ander bij uitstek’. In Sartres wereldbeeld kan er geen sprake zijn van een gelijkwaardige intermenselijke verhouding. Het menselijke contact wordt diepgaand bepaald door het conflict. Want wat gebeurt er met mijn eigenheid, met mijn subjectiviteit waardoor ik de ontwerper ben van mijn wereld, op het moment dat ik binnen het blikveld van een ander geraak? Op dat moment word ik een object binnen de wereld van die ander. Ik kan mij aan die objectivering alleen onttrekken door die ander te trotseren en tot een object te maken binnen mijn wereld. Daarom is het contact tussen mensen altijd een gevecht over wie zijn subjectiviteit zal laten zegevieren. De blik van de ander is de dood van mijn subjectiviteit. De hel, dat zijn de anderen (l’ enfer c’est les autres).
Tegen deze achtergrond kan de God-mensverhouding naar het model van de intersubjectiviteit weinig goeds opleveren. In dat model verschijnt God als de ‘onbekeken bekijker’, degene die voortdurend allen ziet, maar zelf nooit gezien kan worden. Wat anders dan de volledige vernietiging van mijn eigenheid kan een dergelijke godsrelatie inhouden? In het toneelstuk Les Mouches (De vliegen) beschrijft Sartre de onderwerping van Electra aan Jupiter: “…bescherm me. Ik zal je wet gehoorzamen, ik zal je slavin zijn, een ding”, zegt Electra. Dat is in de ogen van Sartre de schandelijke houding waartoe de gelovige zich verlaagt: de aanvaarding een ding te zijn.
Kritiek
Toch is het existentialistisch denkklimaat niet noodzakelijk bepaald door het atheïsme, zoals denkers als Gabriel Marcel, Martin Buber en Karl Jaspers bewijzen. Het existentiële denken werd zelfs met enthousiasme ingezet voor het ‘bij de tijd brengen’ van het geloof. Het geloof was in het midden van de twintigste eeuw in een legitimiteitscrisis geraakt. De voorstelling van geloven als een ‘ongezien-voor-waar-houden’, als een op gezag aanvaarden van bovennatuurlijk waarheden voldeed niet meer.
Er bestaan geen geopenbaarde waarheden, er is geen geopenbaarde leer, zo had de beroemde theoloog Paul Tillich al beargumenteerd; er bestaan enkel openbarende gebeurtenissen (Offenbarungssituationen) die achteraf in een geloofsleer begeleid en geduid kunnen worden. Met andere woorden: het leven gaat aan de leer vooraf.
Van die existentialistische basisintuïtie raakten ook steeds meer gelovigen overtuigd en dat vroeg om een nieuwe filosofische grondslag. In Nederland waren het onder meer filosofen als Luijpen, Kwant en Delfgaauw die de existentiële filosofie voor ons taalgebied toegankelijk maakten. Zij waren bereid een heel eind weegs te gaan met existentialisten als Sartre, Camus en Merleau-Ponty, maar er was ook kritiek.
In het algemeen luidde de kritiek op Sartre dat hij de menselijke vrijheid overdrijft. Hij filtert ieder moment van bepaaldheid – gebondenheid aan omstandigheden, aan de feitelijkheid van de wereld – uit zijn vrijheidsbegrip. Dat zat ingebakken in zijn zijnsleer waarin hij het bewustzijn van de mens dusdanig opponeert aan het zijn der dingen dat de mens als het ware wordt losgesneden uit de rest van de werkelijkheid.
Zeker, Sartre heeft gelijk wanneer hij meent dat de mens niet, zoals een natuurproces, gedetermineerd is door de omstandigheden. Er is altijd een bepaalde afstand tot het feitelijke en daarin schuilt inderdaad zijn uniciteit, zijn vrijheid. Sartre krijgt ook gelijk wanneer hij stelt dat er niets te kennen valt buiten het kenvermogen, het bewustzijn, van de mens om. En daarmee is de inbreng van de mens in de vaststelling van wat waar en goed is onontwijkbaar.
Maar dat wil nog niet zeggen dat ik mij geheel en al kan onttrekken aan wat er zich aan mijn bewustzijn voordoet, dat ik in volstrekte willekeur zou kunnen bepalen wat de dingen zijn en wat ze waard zijn. Met een voorbeeld van Luijpen: “Mijn armoede drijft mij niet in een revolutionaire partij, zoals de storm een schip op de kust werpt. Wel spreekt zij mij op een bepaalde manier aan, waardoor het besluit om tot een revolutionaire partij toe te treden voor de hand ligt.”
De manier waarop Sartre de gedetermineerde zijnswijze van de dingen en de vrije zijnswijze van de mens diametraal tegenover elkaar stelt, is gekunsteld, zegt Luijpen. Zijn en bewustzijn, mens en wereld, vrijheid en bepaaldheid, ze zijn weliswaar te onderscheiden, maar niet van elkaar te scheiden. Ze liggen eerder in elkaar verweven; zij vormen een eenheid van wederzijdse implicatie. Eigenlijk is daarmee al de angel uit Sartres atheïsme gehaald. Wanneer vrijheid en bepaaldheid (gegevenheden) elkaar niet in absolute zin uitsluiten, vervalt ook de noodzaak om God en mens in een concurrentieverhouding te denken.
Picasso
Tot in de jaren zeventig maakte Sartre furore als filosofisch leidsman van de linkse intelligentsia overal ter wereld, met name ook vanwege zijn poging het existentialisme met het marxisme te verbinden. Inmiddels heet zijn denken achterhaald. Vanaf de jaren zeventig kwam er de klad in, zegt filosoof Hans Achterhuis. “Met het veranderend ideologische tij werd Sartre steeds meer ontmaskerd als een verdediger van terrorisme en totalitair geweld, die er consequent in slaagde politiek foute keuzes te maken.”
Toch is de stroom publicaties over Sartre, sinds zijn dood in 1980, niet opgedroogd. Nog steeds is zijn naam springlevend. Wat Picasso is voor de kunst, werd Sartre voor de filosofie: een gezicht van de moderne tijd. En in die zin zweeft zijn geest nog steeds boven de levensbeschouwelijke markt. Individualisme en autonomie, de zelfstandigheid van de mens, de mens als stichter van zin; die gedachten doen tegenwoordig nog volop mee. En ze bepalen niet alleen het levensgevoel van het geseculariseerde volksdeel. Ook onder moderne gelovigen is de geest van Sartre aanwezig.
De mens als ultieme betekenisverlener, bijvoorbeeld, is dé grondgedachte die het recente werk van de theoloog Harry Kuitert beheerst. Het is de mens die aan de chaos orde oplegt en daarmee “zin verleent aan wat uit zichzelf geen zin meebrengt”. Geloof is bij Kuitert tegenwoordig product van verbeelding en niet voor niets heet de mens bij hem ‘Voor een tijd een plaats van God’. Daarin is het sartriaanse motief te herkennen waarin aan de mens wordt teruggegeven wat hij uit levensangst op God had geprojecteerd.
Maar Kuitert staat niet alleen. De moderne gelovige is in het algemeen erg geporteerd voor het geloof als een narratief fenomeen. Het geloof is het verhaal over ons leven, zó verteld dat we het leven aankunnen. “Niet echt gebeurd, maar wel waar”, zegt Nico ter Linden. Het geloofsverhaal is fictie, maar geen onzin. We moeten het juist als product van verbeelding uiterst serieus nemen. “Oprecht veinzen”, noemde schrijver Frans Kellendonk dat al eind jaren tachtig: “Zin en betekenis zijn dingen die wij aan de werkelijkheid verlenen.”
Daarmee zijn moderne gelovigen nog geen sartrianen in schaapskleren, maar enige overdrijving van wat de menselijke subjectiviteit vermag, hebben zij wel met de meester van de ‘vrije zelfbepaling’ gemeen.
Ook op een andere manier is de geest van Sartre nog onder ons. Namelijk in het verzet van zijn tegenstrevers. Wie de nieuwe paus Benedictus XVI in zijn strijd tegen het verval van de westerse cultuur wil begrijpen, kan aan de geest van Sartre denken. Daarin is de waarheid immers volstrekt afhankelijk gemaakt van de menselijke subjectiviteit en krijgt de werkelijkheid de betekenis opgelegd die de mens haar binnen zijn vrije levensontwerp toedicht.
Het is precies dát waarvoor Benedictus waarschuwt: relativisme en het ‘Hinunterinterpretieren‘ van geloofswaarheden. Zoals domme Hans in het sprookje van Grimm zijn gevonden schat alsmaar inruilt tegen iets anders van minder waarde, zo houdt ook de moderne gelovige, in de visie van de paus, aan het eind niets meer van waarde over. Van de weeromstuit neigt dit type van denken ertoe de ‘waarheid’ vast te leggen en te onttrekken aan iedere invloed van de mens. Ook in de belangstelling voor gnostiek en in de recente discussie over intelligent design kan men een behoefte onderkennen aan meer vaste grond en aan objectivering van het goddelijke.
Hoeder
Zou het kunnen zijn dat de waarheid omtrent de ‘waarheid’ in het midden ligt? De mens kan zich nooit op iets anders beroepen dan op het menselijk ‘zien’ bij het uitspreken van de betekenis en waarde van de werkelijkheid. Het menselijk perspectivisme is onoverwinnelijk. Dat geldt voor de waarheden van het alledaagse leven, dat geldt voor de wetenschap, maar dat geldt evenzeer voor de geloofswaarheden. Dat is het gelijk van Sartre. Of God nu bestaat of niet, dat doet er niet toe, de mens ontkomt niet aan de noodzaak tot een eigen oordeelsvorming. “Niets kan de mens van zichzelf redden, zelfs geen geldig bewijs voor het bestaan van God”, zo besluit Sartre zijn beroemde rede Over het existentialisme.
Maar van beslissend belang is dat in dat menselijk zien, ook werkelijk ‘iets’ gezien wordt. Menselijke interpretatie, verbeelding zo men wil, is niet hetzelfde als verzinnen, fantaseren of projecteren. De mens kan niet om het even wat interpreteren. Als de mens aanwezig is bij de dingen, dan verschijnt aan hem het andere, dat wat hij niet zelf is. Het andere zegt hem iets en of hem dat nu bevalt of niet, daaraan kan hij zich niet onttrekken zonder onrecht te doen aan de waarheid. De mens is niet de heerser maar de hoeder van het zijn, om met Heidegger te spreken. De mens heeft misschien het laatste, maar niet het eerste woord.
Uit: Volzin, 17 juni 2005
Uitstekend epistel
Ik krijg Vaste vote mientras leven en ontologische zienswijze.
Proficiat
Roberto de wit (filosoof)