De intuïtie van het ietsme

Het niets als onze thuishaven

Ietsisten worden vaak voor lauwe gelovigen versleten die niets willen weten van een persoonlijke God. Maar goed beschouwd gaat in het ietsisme een cultuurkritische kracht schuil: een verzet tegen de moderne onmacht om de zin van het leven radicaal te doordenken.

Ietsisten krijgen klappen van twee kanten. Voor de atheïst zijn het de bangeriken, parttime gelovigen, die niet durven te leven met de lege hemel van het ongeloof boven hun hoofd. En de fulltime gelovigen? Die zien in het ietsisme weinig anders dan gemakzucht en geestelijke luiheid. ‘Heidens zuurdesem’, ‘het ietsisme stikt’, sneren critici.
Toch blijken heel wat Nederlanders zich tot deze verfoeilijke geloofsvariant te bekennen. Wat wil dat zeggen, wat gelooft de ietsist eigenlijk? Wie de betekenis van een woord wil achterhalen, moet dat woord in zijn eigen gebruiksomgeving beschouwen. Een loper krijgt betekenis voor wie het schaakspel speelt en de regels van het spel kent.
Meaning is use. Als we zo naar het hedendaags spirituele speelveld kijken, valt op dat de basisuitspraak van de ietsist niet allereerst een bewering is, maar een verzuchting: “Er moet toch íets zijn.” Daarmee keert de ietsist zich niet in de eerste plaats tegen het idee van God als persoon, waartegenover hij een onpersoonlijke, of dingachtige God zou willen verdedigen. De ietsist is niet in discussie met de gelovige. Die hoeft immers niet van het bestaan van ‘iets’ overtuigd te worden. De context van het ietsisme is de dialoog met het atheïsme, of beter gezegd het nihilisme. Atheïst Ronald Plasterk, die het begrip in omloop bracht, duidde met de term zijn opponenten aan die hij ervan verdacht niet opgewassen te zijn tegen de uiteindelijke zinloosheid van het bestaan. Ietsisme, zegt Plasterk, komt voort uit zingevingsbehoefte gebaseerd op angst voor de dood. “Als je aan een graf staat, zelfs al is het van iemand die je niet goed kende, dan voel je even de tocht van de lege eeuwigheid, de beklemming van het niets. Dat laat vrijwel niemand onberoerd. De hoop dat er tóch iets meer zal zijn, drijft mensen tot geloof in het iets.”

Doelloos universum
Of Plasterk nu gelijk heeft of niet, om het ‘iets’ van de ietsist te begrijpen, moeten we kijken naar de betekenis van het niets van het nihilisme, want hoe dan ook: op dat niets vormt de verzuchting van de ietsist een antwoord. Wat gelooft de nihilist? De basisgedachte van het nihilisme is dat er niets is dat van blijvende betekenis is. Er is geen eeuwige waarde, geen eeuwige grond die ons voortbrengt, draagt en opvangt. Er is geen God. De werkelijkheid is een eeuwigdurend spel van blinde natuurkrachten die vanuit zichzelf geen enkele betekenis en waarde hebben, een eeuwigdurende wisseling van standen van zaken, zonder begin of eind, toevallig, nutteloos, zonder zin. Of we dat nu leuk vinden of niet: we leven in een doelloos universum. Het is zoals het is. Alle zin, betekenis en waarde, die wij in het leven vinden, is – aldus de nihilist – een zin die wij mensen in alle voorlopigheid zelf verlenen aan datgene wat uit zichzelf geen betekenis of waarde met zich meebrengt. De enige zinvolle houding is de heroïsche: ondanks de intrinsieke betekenisloosheid van het bestaan moeten wij mensen zelf betekenis geven aan ons leven. Dat mensen dat kunnen, daarin ligt juist hun grootheid. Wees blij dat het leven geen zin heeft, luidt de titel van een boek van de filosoof Jaap van Heerden. Dat was de ook de levenshouding van de atheïstische existentialisten in het midden van de twintigste eeuw. Maar die houding verschilt eigenlijk niet zo heel veel van die van menig hedendaags vrijzinnig gelovige voor wie het geloof creatieve verbeelding is, die zich overgeeft aan een gelovig ‘doen alsof’ om zo het leven uit te houden en leefbaar te maken.
De ietsist kent de verleiding van dit nihilisme, maar stelt daar uiteindelijk een andere bestaanservaring tegenover: “Er moet toch íets zijn.” ‘Iets’ dat het leven zijn glans schenkt, de werkelijkheid in het zijn stelt, waarden tot werkelijke waarden maakt, bron is van creativiteit. De werkelijkheid die uit zichzelf geen waarden meebrengt, brengt toch ten minste een mensheid met zich mee die in staat is waarden te scheppen. Maar leeft het nihilisme dan niet van een contradictie? In ieder geval kan de ietsist met het spontane nihilistische geloof, dat de moderne westerse cultuur zo dominant bepaalt, uiteindelijk niet uit de voeten. Het geloof van de ietsist draait dus niet zo zeer om een iets-god die per se geen persoon mag zijn. De context van zijn geloofsuitspraak onthult nu juist dat het ‘iets’ waarvan de ietsist een vaag vermoeden heeft voor hem een ‘hogere macht’ representeert die méér is dan het dingmatige, meer dan de blinde, koele krachten waartoe de moderne westerse rationaliteit zich in haar werkelijkheidsinterpretatie beperkt.
De paradox wil dat de nihilist zijn werkelijkheid inperkt tot de categorie der dingen. Voor de nihilist is alleen het direct aanwezige positieve werkelijkheid, terwijl de ietsist getuigt van het geloof in ‘iets’ dat de categorie van het direct aanwezige, zichtbare, tastbare, meetbare overstijgt. Zodoende is het juist de ietsist die de positiviteit van het niet-iets bevestigt.

Nieuw sprankje hoop
Het inzicht dat er ‘iets’ is dat nu juist niet iets is, maar ook niet niks, is het vage, ongearticuleerde vermoeden dat de ietsist inbrengt in het hedendaags debat over religie. “En daar moet onze Lieve Heer het dan mee doen”, zei kardinaal Simonis ooit in een tv-portret. Toch zou het kerkleiders passen met minder dedain over deze geloofsintuïtie te spreken; qua denkbeweging vertoont de ietsist meer verwantschap met de orthodoxie dan met de vrijzinnigheid.
Schematisch beschouwd is het ietsisme namelijk een geheel andere geloofsvariant dan de vrijzinnigheid. De ietsist stipuleert niet wat hij nog minimaal wil overhouden van de ooit zo rijk opgetuigde christelijke voorstellingswereld. Hij verlaat niet een geloofswereld met een laatste restje geloof. Hij beweegt zich juist naar een geloofswereld toe met een nieuw sprankje hoop. De verzuchting van de ietsist is een
cri de coeur tegen de verdrukking van zijn eigen – voordurend cultureel bekrachtigd – ongeloof in. De vrijzinnige daarentegen komt, historisch beschouwd, vanuit de orthodoxie en laat zien wat hij allemaal niet meer kan meemaken. De vrijzinnige maakt een seculariserende beweging van de orthodoxie af. De ietsist staat al op het standpunt van de secularist en geeft aan wat hij ondanks zichzelf juist wél gelooft. De wal van het ongeloof heeft het schip doen keren. In die zin beweegt de ietsist zich eerder naar een orthodoxie toe. De vrijzinnige is de van oorsprong orthodox gelovige die de pre-moderniteit verlaten heeft. De ietsist is de van oorsprong moderne ongelovige die vraagtekens zet bij het goddeloze van de moderniteit. De vrijzinnige streept het teveel van het gelovige verleden door. De ietsist wint een tekort op het ongelovige heden terug. ‘Overhouden’ is de emotie van de vrijzinnigheid; ‘terugwinnen’ die van de ietsist. Wellicht ontmoeten beiden elkaar halverwege, maar hun vertrekpunt en bewegingsrichting is anders. Vrijzinnigheid is orthodoxie-min, ietsisme is atheïsme-plus.

Licht
Heidegger heeft de bestaanswijze van de mens aangeduid als een Hineingehaltenheit in das Nichts. Wie het ietsisme beschouwt als een verzet tegen het nihilisme van de moderne cultuur en niet alleen maar als een vervlakking van het christelijk geloof, kan in het ‘iets’ van de ietsist dat Nichts van Heidegger horen meeresoneren en dat Nichts moeten we opvatten als iets positiefs. Althans dat was de overtuiging van de onlangs overleden Vlaamse schrijfster en filosofe Patricia de Martelaere. In haar essay Wat blijft (Querido, 2007) gebruikt zij het beeld van het licht, om zo enigszins aanschouwelijk te maken in welke richting we moeten denken als het om dat positieve niet-iets gaat. Dingen worden zichtbaar in het licht, maar het licht zelf blijkt niet zichtbaar te zijn. “Een merkwaardige gedachte is te bedenken dat het gitzwarte firmament waaraan de sterren flonkeren eigenlijk in alle richtingen doorkruist wordt door reizende stralen van licht.” Het licht dat zicht geeft, is zelf onzichtbaar.
Iets dergelijks geldt voor het bewustzijn. Het bewustzijn is zich altijd bewust van iets, maar het bewustzijn zelf is geen voorwerp van het bewustzijn. Binnen het bewustzijn verschijnt het bewustzijn zelf niet. Daarmee lijkt ook het bewustzijn eerder niets dan iets te zijn. Als onze identiteit gegrondvest is in ons bewustzijn, is onze identiteit eerder aan te duiden met woorden als openheid, ruimte, vrijheid, dan met inhoudelijke bepalingen. De Martelaere: “Onze diepste identiteit is niet die van de beelden die ons bewustzijn vullen, maar die van de leegte of het niets dat tussen deze beelden ligt.” Het is eerder de lege ruimte
tussen de beelden, die de oergrond vormt van de persoon die wij zijn. Voor De Martelaere heeft dit inzicht een praktische kant: “Om ‘heel’ te worden en een eenheid te vormen met onszelf is het niet nodig dit ‘niets’ op te vullen, wat overigens onmogelijk is, maar het integendeel uit te breiden en te herkennen als onze ware natuur”. Ze verwijst naar meditatie als de spirituele praktijk waarin men zich toelegt op een andere zelfervaring dan die welke wij gewoonlijk ons psychologische ik noemen. Dit meditatief je toeleggen op de lege ruimte, het niet-iets in het centrum van ons wezen, is een tegenwicht tegen de gangbare mentale gesteldheid waarin wij ons voordurend, als in een conditionering, laten meesleuren door de stroom van beelden, gedachten en emoties; indrukken, herinneringen, verlangens en gevoelens.

Onze thuishaven en onze ziel
De grond waarop wij staan, onze oergrond, kunnen wij niet zien. Om onze grond te zien zouden we afstand moeten kunnen nemen van onze grond. Maar dat kunnen we niet omdat wij zonder grond nergens zijn. Onze grond gaat aan ons vooraf. In die zin blijft hij voor ons een raadsel. Maar tegelijk is onze grond ons het meest intiem nabij, omdat hij als mogelijkheidsvoorwaarde alles doordringt en dus aanwezig is in alles wat wij zijn. Onze grond kunnen we niet kennen en tegelijk ‘kennen’ wij hem in alles wat we zijn, we representeren hem zonder ermee samen te vallen. Zo is onze grond aanwezig en afwezig tegelijk; hij is nergens en overal; hij ligt aan onze oorsprong, maakt ons heden mogelijk en houdt onze toekomst open. En toch is hij in het verleden niet te vinden, kun je nergens in het heden er een vinger op leggen en geen enkele ontdekking in de toekomst zal hem kunnen onthullen. De Martelaere zegt het zo: er is een absoluut houvast in het leven, maar dat houvast is niet iets. “Onze grote fout, die zorgt voor onze grote ontreddering, is dus dat wij onszelf beschouwen als ‘iets’ te midden van het onherbergzame en bedreigende niets. In werkelijkheid is het net andersom: het niets is onze thuishaven en onze ziel, terwijl het juist het iets is dat ons daarvan weglokt en ons in zijn sluiers gevangen houdt.” Voor De Martelaere is dat ongrijpbare, maar wezenlijke ‘niets’, de ware gestalte van het ik en de oergrond van heel de werkelijkheid. Paradoxaal genoeg krijgt dat ‘niets’ heden ten dage onder meer uitdrukking in de gedaante van het ietsisme. Wat het ietsisme uitdrukt, is dat al wat is, een manifestatie is van een onbepaalde aanwezigheid. “Een Niets dat niet vernietigt, maar integendeel onophoudelijk schept, draagt en in stand houdt.”

Uit: Volzin, 17 juli 2009

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Verplichte velden zijn gemarkeerd met *

De volgende HTML-tags en -attributen zijn toegestaan: <a href="" title=""> <abbr title=""> <acronym title=""> <b> <blockquote cite=""> <cite> <code> <del datetime=""> <em> <i> <q cite=""> <strike> <strong>