Nu even liever geen Schepper-God
Naast spontane ontzetting schokt een catastrofe ook het geloof. Hoe kan een God ‘die ertoe doet’ bestaan in een wereld die zoveel ellende en rampspoed voortbrengt? Het doet je minstens ook even beseffen wat God allemaal niet is en niet kan.
“Als ik naar die vreselijke televisiebeelden kijk, dan verbied ik mijzelf om als theoloog hierover een theorie te vormen. Geen enkele gedachtespinsel kan die vreselijke werkelijkheid namelijk milder maken. En God? Ik kan alleen maar denken aan de woorden van Jezus aan het kruis: God mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?” De theoloog Hermann Häring, aan het woord op de website www.katholieknederland.nl, heeft groot gelijk. Wie durft nog met woorden aan te komen zetten, laat staan verklaringen, na al de ramspoed die het Aziatische continent trof.
Zeven dagen en zeven nachten bleven de vrienden van Job naast hem op de grond zitten zonder iets tegen hem te zeggen, “want ze zagen hoe vreselijk hij leed”. En toch: noch Job noch zijn vrienden konden het daar bij laten. Uiteindelijk wordt er heel wat gesproken, getroost, vervloekt, geklaagd en aangeklaagd; geadviseerd, en zelfs getheoretiseerd en getheologiseerd in het betreffende Bijbelboek.
Zwijgen over hetgeen onzegbaar is, blijkt niet al te best te lukken. En God kan daar niet buiten gelaten worden. Juist hij niet en zeker nu niet. Bij de moord op Theo van Gogh hadden we tenminste een gezicht, al dan niet met balkje voor de ogen, waarop we onze afkeer konden projecteren. Bij de Twin Towers waren het de moslim-terroristen op wie de woede, verontwaardiging en onmacht zich konden richten. Maar Nu? De islam kunnen we niet aanklagen, en zelfs het ‘kapitalistische systeem’ de schuld geven is ditmaal onmogelijk. Nee, als er ooit de behoefte is aan een God dan nu. We hebben iemand nodig die verantwoordelijk is voor ‘the whole thing’. Maar vertwijfeld vraag je je af: hoe zou zo iemand kunnen bestaan? Meer dan ooit lijkt God nodig en onmogelijk tegelijk.
Tandeloze tijger
Hoe kan een goede God die ertoe doet zoveel kwaad toelaten in de wereld, zo luidt een traditionele vraag. Voor menigeen is het antwoord simpel: een goede God laat zoiets niet toe, blijkbaar kan hij het niet voorkomen. Maar wat blijft er dan van hem over als hij er buiten staat? “Het is een vreemde gedachte dat de Vader daarin de hand moet hebben gehad”, zegt György Konrád, denkend aan de honderddrieënnegentig van de tweehonderd schoolgenoten die de concentratiekampen van de nazi’s niet overleefden. “Maar”, zo vervolgt hij “als hij daar niet de hand in heeft gehad, waarin dan wel?”
De goede God en de kwade schepping. De theoloog Kuitert stelt het probleem scherp. Het is van tweeën één: of hij kan er niets aan doen, maar dan hoef ik hem er ook niet meer bij te halen, mijn roepen heeft geen zin; of hij kan er wel iets aan doen, maar laat dat na, “dan wil ik Hem er niet meer bij halen, zo’n God is zelf een boef.”
Moeten we werkelijk kiezen tussen de ‘tandeloze tijger’ en ‘de onnoemelijke slechtheid van het opperwezen’? De christelijke traditie heeft zich in het algemeen steeds tegen een eenzijdige keuze in dit dilemma verzet. En ook de voorstelling van het kwaad als een eigenstandige, oorspronkelijke duistere macht naast God is door de mainstream van het christendom als ketterij afgewezen. Men heeft geprobeerd het onverzoenlijke – Gods almacht en zijn goedheid – te verzoenen.
“Het kwaad geschiedt wel tegen Gods wil in, maar niet buiten Gods wil om”, zegt Augustinus in een bondige formule. Het is allereerst de menselijke vrijheid die God uit de wind moet houden. God heeft de mens vrij geschapen en laat hem die vrijheid ook als hij zonden begaat. De oorzaak voor het morele kwaad in de wereld is daarmee bij de mens geparkeerd. Voor het resterende ‘fysische kwaad’, natuurrampen, ziekten en al het leed waar geen mens iets aan kan doen, bestaat een min of meer analoge redenering: God schiep een natuur die volgens haar eigen wetten tot voltooiing moet komen. “Overeenkomstig zijn oneindige macht zou God te allen tijden iets beters kunnen scheppen”, stelt de catechismus van de katholieke kerk. “Toch heeft Hij (…) een wereld willen scheppen ‘in staat van op-weg-zijn’ naar haar uiteindelijke volmaaktheid.” Met andere woorden: de nog niet volmaakte natuur is de oorzaak van het fysische kwaad.
Schoonpraterij
Het is opvallend dat ook iemand als Kuitert lang geweigerd heeft de almachtige God los te laten. “Als God zelf louter traan is, hoe zou Hij tranen kunnen drogen”, was lange tijd zijn krachtig geformuleerde bottom line. En stoer als hij is, wenst Kuitert niet te schipperen. Hij houdt het erop dat God ruiger met ons mensen omgaat dan ons lief is. “Er is ook kwaad dat niet op ons conto staat, maar op dat van de Schepper.” Maar, zo voegt hij onmiddellijk toe: dat kwaad hoeven wij niet goed te vinden omdat het van God komt. “Het hoort bij het leven en we moeten er doorheen. Dat is het enige dat ervan te zeggen valt.”
En tegen de christenen van het soort ‘eigen schuld dikke bult’ en alle andere ‘straf-van-God-adepten’ brengt hij in: “Elke verklaring, elke schoonpraterij, elke zinverlening aan rampen en catastrofes gaat mank, verraadt de mensen die lijden, maakt ze ondergeschikt aan hogere doelen of wijdere perspectieven. Die zijn er misschien, maar het is ons niet gegeven ze te kennen. Daarom moeten we al die zingevingen weigeren, uit welke naam ze ons ook worden aangereikt. Een ramp is nergens goed voor.”
Er is voor Kuitert maar één reden, waardoor wij kunnen verdragen dat het kwaad in de wereld niet buiten God omgaat. Dat is het vertrouwen dat God ergens en ooit, hoe dan ook in een uitweg zal voorzien. Dat is de slotsom, het eindbod dat de christelijke traditie in petto heeft: “De God van het voorzienig bestel is de God die erin zal voorzien (…) God gaat niet zo zachtzinnig met mens en wereld om als wij zouden willen, maar aan het einde ontpopt Hij Zich als Wie Hij is, vangt Hij ons op en bergt Hij ons voor de eeuwigheid.”
Atheïstisch
Dat laatste klinkt troostvol, maar toch blijft het denken over ‘God na de ramp’ iets onbevredigends houden. Op de een of andere manier schokt het toch ook het geloof en mobiliseert het atheïstische krachten, minstens in deze zin dat het ons weer eens duidelijk bepaalt tot wat God allemaal niet is: noch tijger, noch boeman, geen grote ‘Macher’, geen kosmische krachtpatser, niet de regisseur achter het wereldgebeuren die alle touwtjes in handen heeft. Maar dan ook niet: de grote redder in nood, de metafysische helper aan gene zijde die zaken voor ons op kan knappen.
Voor Kuitert bleek ‘God en het kwaad’ uiteindelijk een belangrijk motief om de traditionele voorstelling van een persoonlijke God los te laten. Er bestaat niet ergens een wezen dat God heet, dat door ons langs meer of minder moeizame weg gekend kan worden. Die God ligt hem uiteindelijk te dicht bij de volksgod die privileges uitdeelt, die de één helpt, maar de ander met zijn ellende laat zitten. De menselijke geest moet altijd weer verder gaan en weten “dat Hij eindeloos anders is dan wij denken.
Daarom moeten wij ook zeggen dat Hij is ‘niet persoon’, ‘niet liefde’, ‘niet waarheid'”, stelt De nieuwe katechismus van de Nederlandse bisschoppen uit 1966. Beseffen wat God allemaal niet is, schept ruimte. Als we zeggen dat God ook ‘niet persoon’, ‘niet liefde’ is “maken we deze woorden juist oneindig open”, zo haasten de bisschoppen zich toe te voegen. “Zo ontvangen we ze toch weer terug om ze nu in een hogere betekenis te gebruiken, en te weten dat wij ze straks weer moeten zuiveren en zo altijd voort.”
Maar misschien moeten we de woorden niet al te snel terug willen ontvangen en eens kijken wat er gebeurt als we de schepper en de metafysische redder in nood echt loslaten? Wat gebeurt er als we ons op een ander been laten zetten, bijvoorbeeld door hetgeen de procestheologie naar voren brengt?
Ik put uit De Stem van de Roepende van de protestantse theoloog Gijs Dingemans. De procestheologie neemt afscheid van God de schepper, die als de pottenbakker de wereld boetseert. Daarentegen verschijnt God als bron van mogelijkheden, als de creatieve verleider van de andere spelers in het veld van de werkelijkheid. Hij werkt meer als de coach van een team, dan als de regisseur die aan de touwtjes trekt. God bepaalt de toekomst niet, maar groeit met ons mee naar de toekomst toe.
Temidden van alle processen en gebeurtenissen is ook God aan het werk: roepend, uitnodigend, lokkend. God is ‘the one who calls'; de roepstem van het bestaan; oproeper tot het nieuwe; vijand van de zuigkracht van het stroperige verleden; inspirator van nieuw leven, van datgene waarnaar de mensheid ten diepste hunkert. Niet dat dit alle denkproblemen oplost. Ook hier gaat het om beelden die uiteindelijk toch ook niet meer zijn dan een ‘gooi in de richting'; beelden die we ook weer moeten loslaten en zuiveren. Maar ze passen wellicht beter bij het moment waarop de golf van wereldwijde solidariteit en mededogen een lichtpuntje vormt en nieuwe levenskracht een schaars goed is.
Uit: Volzin, 14 januari 2005